ODYSSEE 9
ODYSSEUS VERTELT
(Aan het hof van koning Alkinoös vertelt Odysseus wie hij is en wat hij heeft meegemaakt)
Hem gaf toen de slimme Odysseus het volgende antwoord:
"Koning Alkinoös, roemrijke vorst van de hele bevolking,
werkelijk waar, het is fijn een zanger te horen met zulke
kwaliteiten als hij die bezit, met zo'n goddelijke stem; want
ik althans beweer dat er geen plezieriger doel is
dan dat er vreugde heerst onder heel de bevolking en gasten,
verspreid door de zaal op stoelen in rijen gezeten, een zanger
horen zingen, terwijl de tafels vol staan met brood en
vlees van allerlei soort en de wijnschenker wijn uit het mengvat
schept, ermee rondgaat en schalen en bekers van iedereen vult. Ja,
dat is iets wat, naar mijn idee, het fijnste gevoel lijkt.
U kreeg echter 't idee naar mijn treurige zorgen te vragen,
wat tot gevolg heeft dat ik nu nóg meer moet huilen en snikken.
Waar zou ik moeten beginnen en wat u pas later vertellen?
Want de hemelse goden bezorgden mij zóveel problemen.
Goed, ik zal u nu eerst mijn naam onthullen, zodat u
die ook kent en ik later misschien uw gastheer kan zijn,
wanneer ik de onheilsdag ben ontkomen, al woon ik wel ver weg.
Ik ben Odysseus, zoon van Laërtes, die dankzij mijn listen
overal onder de mensen bekend ben; mijn roem reikt zelfs tot de
hemel. Ik woon in Ithaca, vanuit de verte goed zichtbaar.
Daar ligt een prachtige berg, de Neriton, die met wuivend
woud bedekt is; vele eilanden liggen er vlakbij
elkaar omheen: Doulichion, Same, en 't bosrijk Zakynthos.
Zelf is het laag en ligt als uiterste punt in de zee op
't westen; de andere liggen apart richting zon en het oosten.
Ruw is het land, maar het brengt goede jongeren voort. Ik
zelf kan mij niets bedenken dat heerlijker is dan mijn vader-
land. Ja, Kalypso, stralende godheid, probeerde mij daar te
houden, omdat ze in mij in haar welvende grotten haar man zag!
Net zo wenste de listige Kirke mij bij zich te houden,
ginds op Aia in haar paleis, omdat ze in mij haar
man zag. Maar nee, zij kon mijn gevoelens nooit overtuigen.
Niets is er heerlijker toch dan je eigen land en je ouders,
zelfs al woon je, ver weg, in een grandioos huis in een land dat
vreemd voor je is, waar je wél goed leeft maar ver van je ouders.
Goed dan, vooruit! Ik vertel u ook van mijn heilloze terugreis,
die ik door toedoen van Zeus na 't vertrek uit Troje beleefd heb.
De Kikonen
Wel, vanaf Ilion dreef de wind mij naar de Kikonen,
waar ik Ismaros heb verwoest, hun stad, en de mannen gedood. Hun
vrouwen en massa's spullen namen we mee uit de stad en
deelden die onder elkaar, zodat niemand een eerlijk deel werd
onthouden. Toen gaf ik opdracht zo snel we konden te vluchten.
Zij evenwel, in hun grote dwaasheid, gehoorzaamden niet. Ze
dronken er heel veel wijn en slachtten veel schapen en geiten
daar aan het strand en kromhoornige, zwikkende koeien.
Dus in die tijd hadden weggelopen Kikonen hun buren
opgetrommeld, Kikonen die sterker en talrijker waren;
want die woonden aan wal, waren goed in 't gevecht met
wagens en konden, zo nodig, te voet met hun vijanden vechten.
's Ochtends kwamen ze aan, even talrijk als blaadjes en bloemen
die in de lente ontluiken, en toen trof ons als een moker
Zeus' boosaardige noodlot, zodat we nog veel moesten lijden.
Opgesteld in formatie vochten ze fel bij de snelle
schepen en raakten elkaar met de bronzen, puntige speren.
Tijdens de ochtend en ook toen de hitte toenam in sterkte,
wisten wij ons toch, ondanks hun meerderheid, wel te verweren.
Toen de zon echter daalde naar 't ossenlosuur, ja toen dreven
zij, de Kikonen, hen, de Achaiers, naar achter en wonnen1.
Zes kameraden met scheenplaten, zes van elk schip kwamen om, maar
wij, de anderen, zijn toen ontsnapt aan de dood en het noodlot.
Uit de koers geslagen
Daarna voeren wij verder, gedeprimeerd en bedroefd, wel
blij aan de dood ontsnapt te zijn, maar met verlies van die makkers2.
Maar mijn gekromde schepen zeilden dus niet eerder weg vóór
één van ons driemaal de naam van elk van de maten geroepen
had die, gedood door Kikonen, gesneuveld waren op 't slagveld.
Zeus, de wolkenverzamelaar, zond toen de Boreas-wind met
woeste orkaankracht op onze schepen af: wolken onttrokken
land en zee aan het oog en nacht beheerste de hemel.
Zij werden toen dus dwars op de wind weggezet en de storm die
heftig blies woei de zeilen kapot in drie, ja vier stukken.
Dus die streken we, borgen ze op met de dood in ons hart en
roeiden de schepen gehaast en met alle kracht naar de wal. Daar
lagen en bleven we liggen twee nachten en dagen aan één stuk
door, gekweld door pijn, uitgeput van vermoeidheid.
Toen nu de Ochtend met schone vlechten de derde dag komen
liet, zetten wij de masten rechtop en hesen de witte
zeilen. We rustten, want wind en stuurlui leidden de schepen.
Ik had nu mijn land geheel ongedeerd bereikt, als de deining,
noordenwind, golven en stroming mij, toen ik Malea omzeilde,
niet hadden weggezet en me Kythera hadden doen missen.
De Lotuseters
Daarvandaan werd ik negen dagen door vreselijke winden
over de visrijke zee gejaagd; op de tiende dag zetten
wij echter voet aan wal bij de Lotuseters, die bloemen-
voedsel gebruiken. We gingen aan wal daar om water te halen.
Naast de snelle schepen gingen mijn maten snel eten.
Toen zij echter verzadigd waren van eten en drinken,
stuurde ik mijn makkers vooruit om te gaan onderzoeken
wat voor mensen er woonden in 't land en wat ze verbouwden.
Twee mannen koos ik uit, een derde fungeerde als bode.
Dus gingen zij onmiddellijk op weg en mengden zich onder
hen. De Lotuseters beraamden mijn vrienden beslist geen
kwaad, integendeel, gaven hun lotus om van te proeven.
Wie ook maar van de honingzoete vrucht van de lotus
at had geen zin meer terug te gaan of berichten te zenden.
Nee, ze verlangden daar bij de Lotuseters te blijven,
lotus te eten en niet aan de terugtocht naar huis meer te denken.
Ik moest hen, huilend en wel, met geweld naar de schepen toe sleuren.
Daarna bond ik hen vast in de schepen met touw aan de banken.
Toen beval ik de rest van mijn trouwe maten direct aan
boord van de snelle schepen te gaan, zodat niemand bij toeval
lotus zou eten en dan zijn terugkeer naar huis zou vergeten.
Zij kwamen dadelijk aan boord en zetten zich daar aan de dollen.
Toen sloegen zij, op een rij, de zee tot schuim met hun riemen.
Landing op een eiland bij de Cyclopen
Daarna zeilden we verder met depressieve gevoelens
tot we het land der Cyclopen bereikten, aanmatigend volk met
lak aan de regels, die met behulp van onsterflijke goden
niet zelf aan planten doen en de bodem evenmin ploegen.
Nee, zonder zaaien of ploegen groeit alles daar, zoals tarwe,
gerst en wijnstok, die echt wel goede wijn produceert van
prachtige trossen, die dankzij de regen van Zeus 't goed doen.
Gemeenteraden kennen zij niet en ze hebben geen regels.
Nee, zij bevolken de toppen van bergen en wonen
daar in gewelfde grotten. Ze passen op vrouwen en kinderen
eigen leefregels toe maar bemoeien zich niet met elkaar. Wat
verder ligt er een eiland met kreupelhout dwars voor de baai daar,
niet zo dicht bij de kust van het land der Cyclopen, noch erg ver
weg, vol met bossen. Er leven ontelbare geiten omdat ze
niet worden afgeschrikt door aanwezige mensen, terwijl er
ook geen jagers op af komen, die ten koste van veel
ontbering het bos in trekken en boven de bergen afstruinen.
Veeteelt en landbouw worden er dus niet beoefend, integen-
deel, het land wordt er nooit en te nimmer, verstoken van mensen,
omgeploegd en bezaaid maar er leven wel mekkerende geiten.
Schepen met rode voorstevens kennen zij, de Cyclopen,
namelijk niet; er zijn ook geen scheepstimmerlieden, die schepen
kunnen bouwen met roeibanken, die de steden van mensen
aandoen en allerlei spullen vervoeren, zoals men zo vaak met
schepen de zee oversteekt om elkaar te bezoeken. De zeelui
zouden dit eiland voor hen ook welvarend hebben gemaakt. Het
eiland is zeker niet slecht: het kan alles op tijd produceren.
Sappig en mals zijn de weilanden daar langs de kust van de grijze
zee en de wijngaarden zouden er eeuwenoud kunnen zijn. Er
is ook vlak bouwland waar in het seizoen continu hoge graange-
wassen geoogst kunnen worden, want rijke teelaarde vormt de
bodem. Er is ook een veilige baai waar geen meertouwen nodig
zijn en geen ankerstenen en landvasten hoeven te worden
uitgebracht; waar men de schepen aan land trekt en wacht tot de zeelui
zin hebben verder te gaan met gebruik van gunstige winden.
Verder is er een bron aan de kop van de baai waar vanuit een
grot helder water stroomt; eromheen staat een bosje met espen.
Dat was de plek waar wij in een pikzwarte nacht, geleid door
god, binnenzeilden; er was van het land evenwel niets te zien toen.
Mist hing namelijk dik om de schepen, de maan was onzichtbaar
daar aan de hemel, afgeschermd door een dikke laag wolken.
Niemand was toen in staat ook maar iets van het eiland te zien. We
zagen dus ook de lange deining niet naar de kust toe
rollen, vóór we de schepen met roeibanken hadden doen landen.
Toen de schepen aan land stonden, haalden wij alle tuigage
neer en gingen toen zelf van boord aan de branding. Daar zochten
wij een slaapplaats en wachtten de stralende Dageraad af. Maar
toen de vroege Dageraad opkwam met vingers van rozen,
dwaalden wij vol verbazing overal rond op het eiland.
Nimfen, dochters van aegisdragende Zeus, dreven geiten
naar ons toe uit de bergen, zodat mijn maten te eten
hadden. Meteen haalden wij dus de kromme bogen en lange
speren van boord en gingen op jacht, verdeeld in drie groepen.
Snel gaf god ons een overvloedige jachtbuit: per schip
ontvingen ze negen geiten - het aantal schepen dat met mij
optrok was twaalf - alleen ik kreeg van hen er tien toegewezen.
Tot aan zonsondergang zaten wij zo de gehele dag grote
stukken vlees en zoete wijn naar binnen te werken.
't Was namelijk zo dat de rode wijn aan boord nog niet op was,
nee, er was nog genoeg, want wij hadden allen veel wijn in
kruiken gedaan in Kikonië, toen wij hun stad daar innamen.
Daarbij keken wij uit op Cyclopenland dicht in de buurt, waar
rook opsteeg en geluid van henzelf en het vee was te horen.5
Op het moment dat de zon onderging en de duisternis opkwam
toen was het tijd om ons daar aan de branding te rusten te leggen.
Maar toen de vroege Dageraad opkwam met vingers van rozen,
hield ik daar een bijeenkomst en zei temidden van allen:
"Trouwe maten van mij, jullie blijven nu allen hier wachten.
Ik ga echter alleen met míjn schip en maten op weg om
uit te vinden wat voor lieden er wonen, of 't mensen
zijn die lastig en wild zijn en die zich aan regels niet storen,
of dat ze gastvrij zijn en enig godsbesef hebben."
Na deze woorden ging ik aan boord en beval de matrozen
zelf ook aan boord te gaan en de achterlijn binnen te halen,
Zij kwamen snel aan boord en zetten zich daar aan de dollen.
Toen sloegen zij, op een rij, de zee tot schuim met hun riemen.
Met één schip naar de Cyclopen
Toen wij die plek, die dicht in de buurt lag, bereikt hadden, zagen
wij vlak aan zee een hoge grot aan de uiterste hoek, die
helemaal overdekt was met wilde laurier; en daar konden
vele schapen en geiten de nacht doorbrengen. Er was een
hoge omheining gebouwd, gefundeerd op een diepe laag stenen,
verder voorzien van lange stammen van pijnhout en eiken.
Daar had een reus van een vent zijn intrek genomen, die ver van
allen alleen zijn veestapel hoedde. Hij ging met geen ander
om, maar woonde ver van de rest en gaf niet om regels.
Ja, want hij was een reusachtig monster en leek helemaal niet op
mensen die brood eten; nee, hij was als een bosrijke top van
hoge bergen, die ver van alles en vrij van de anderen opdoemt.6
Goed, toen beval ik al mijn andere trouwe matrozen
daar bij het schip te wachten en 't schip het strand op te trekken.
Zelf koos ik echter de twaalf beste maten, met wie ik op weg ging.
Ik had een zak van geitenleer bij me met donkere, zoete
wijn, die Maro, zoon van Euanthes, mij had gegeven,
priester van Foibos, de god die Ismaros altijd beschermde,
daar wij hem toen uit eerbied gespaard hadden samen met vrouw en
kind, want hij woonde in Foibos Apollo's boomrijke heilig-
dom. Als dank gaf hij mij ook nog prachtige dingen cadeau: hij
schonk me zeven talenten mooi bewerkt goud en hij gaf een
mengvat, geheel van zilver gemaakt, en bovendien wijn in
kruiken, wel twaalf in totaal, gevuld met een heerlijke drank, zo
zuiver en goddelijk, en niemand kende die wijn die hij thuis had,
geen van de slaven en geen van alle slavinnen, alleen hij
zelf, zijn vrouw en de huishoudster dan als enige dienstmeid.
Telkens wanneer zij die rode, heerlijke wijn wilden drinken,
vulde hij één beker wijn op twintig maatbekers water.
Zalig, bedwelmend was de geur die dan uit het mengvat
opsteeg, zodat het je lastig zou vallen er niets van te nemen.
Daarvan nam ik één grote zak vol mee plus nog een knapzak
voedsel, want diep in mijn hart had ik reeds het gevoel dat ik straks een
man zou ontmoeten, bekleed met enorme krachten, een wilde
bruut die lak had aan wetten en ook geen rechtsregels kende.
Snel bereikten wij de grot maar troffen de man niet
binnen aan. Nee, hij hoedde zijn vette vee op de weiden.
Binnengekomen keken we hoogst verbaasd in de grot rond.
Kazen waren op rekken gestapeld, hokken gevuld met
schaapjes en bokjes, die allen naar leeftijd ingedeeld waren:
één hok was voor de oudsten, één voor de middengroep, dan nog
één voor de jongsten. Er stonden melkvaten, -emmers en -troggen,
zelf gemaakt en allemaal vol met wei, tot de randen,
Daarop vroegen mijn makkers mij eerst met smekende woorden
enkele kazen te pakken en terug te gaan en vervolgens,
na de bokjes en lammeren snel uit hun hokken en richting
schip te hebben gedreven, het zilte nat op te zoeken.
Jammer, ik luisterde niet- dat zou toch veel beter geweest zijn!
Nee, ik wilde hem zien; ja, misschien gaf hij mij wel geschenken!
't Bleek echter dat zijn verschijning niet fijn zou zijn voor mijn vrienden.
Daarop staken wij vuur aan, brachten een offer en aten
kaas, die we pakten, en zaten binnen te wachten op hem, tot-
dat hij met vee en al terugkwam. Hij droeg een enorm grote vracht droog
hout, dat hij tijdens het eten wilde gebruiken en smeet het
neer in zijn hol, wat een dondergeluid produceerde. Wij stoven
trillend van angst naar het achterste deel van de grot, maar de man dreef
rustig zijn volgevreten kleinvee de wijde spelonk in,
alles wat hij wilde melken althans. De mannetjes liet hij
buiten, de bokken en rammen, binnen de hoge omheining.
Daarna hief hij een monsterlijk grote sluitsteen hoog op en
sloot er de ingang mee af. Zelfs een tweeëntwintigtal sterke
vrachtwagens zouden hem niet van de drempel weg kunnen slepen,
zó enorm was de steen waarmee hij de opening afsloot.
Zittend molk hij de schapen en mekkerende geiten,
alles keurig en wel en hij plaatste een jong onder elk dier.
Dadelijk liet hij de helft van de witte melk stremmen en deed de
wrongel die hij eruit nam in mandjes van vlechtwerk. De andere
helft liet hij staan in de emmers zodat hij straks wat te drinken
had en hij tevens melk bij de maaltijd kon nemen. Nadat hij
snel deze werkzaamheden allemaal uitgevoerd had,
ontstak hij vuur, waardoor hij ons in het oog kreeg en ons vroeg:
"Zo, mijne heren, wie zijn jullie? Waar zijn jullie in zee
gestoken? Om handel te drijven soms, of om zomaar wat rond te
zwalken als zeerovers doen, die de zee afschuimen, hun leven
wagen en daarmee andere mensen ellende bezorgen?"
Aldus sprak hij. De moed zonk ons in de schoenen van angst
vanwege zijn zware stem en zijn monsterlijk grote verschijning.
Niettemin nam ik het woord en gaf hem het volgende antwoord:
"Wij zijn Achaiers, weet u, die, nadat wij Troje verlieten,
wegens allerlei stormen de grote diepzee zijn opge-
dreven; we zijn, op weg naar huis, een andere koers, een
andere richting gegaan. Ik denk dat Zeus dat bepaald heeft.
Atreus' zoon, Agamemnon, was onze legeraanvoerder,
die tegenwoordig op aarde de grootste roem heeft behaald; want
hij heeft die grote stad en vele legers vernietigd.
Wij zijn hier echter verzeild geraakt en smeken u bij uw
knieën dat u ons gastvrijheid verleent, of ook anders-
zins iets wilt geven, wat goed gebruik onder gasten is. Toe,
mijnheer, toon respect voor de goden: wij vragen u toch om asiel! Want
Zeus beschermt de asielzoeker en ook de vreemdeling, god van
't gastrecht, die altijd bijstand verleent aan eerzame gasten."
Zo sprak ik dus, maar hij gaf direct meedogenloos antwoord:
"Vriendje, je bent niet zo snugger of vast van ver weg gekomen,
dat je mij vraagt respect of angst te hebben voor goden!
Weet je, Cyclopen hebben lak aan Zeus met zijn aegis,
lak aan die zalige goden, want ja, wij zijn echt erg veel sterker.
Daarom zal ik ook niet uit ontzag voor Zeus' vijandschap meelij
hebben met jou en je maten, tenzij míjn gevoel me dat ingeeft.
Kom vertel mij waar je je stevige schip hebt gelaten.
Ergens ver in een uithoek of hier in de buurt? 'k Wil het weten!"
Aldus testte hij mij, maar ik had hem wel door met mijn mensen-
kennis en gaf hem op mijn buurt het volgende listige antwoord:
"Nou, mijn schip heeft Poseidon de Aardschokker tegen de rotsen
hier op de kust van uw land gesmeten en het verbrijzeld
tegen een klip. Het werd vanaf zee door de wind meegesleurd.
Alleen deze maten en ik zijn ontsnapt aan de steile teloorgang."
Zo sprak ik dus, maar hij gaf me, meedogenloos, nu geen antwoord,
nee, hij sprong op en strekte zijn handen uit naar mijn maten.
Twee tegelijk greep hij beet en kwakte hen tegen de grond als
puppy's. Hun hersens stroomden naar buiten en maakten de bodem
nat. Hij sneed ze in stukjes en deed er zijn avondmaal mee. Hij
vrat ze op als een leeuw in de bergen, geen brok bleef er over,
alles: ingewanden, spierweefsel, mergrijke botten!
Wij richtten snikkend de handen naar Zeus bij het zien van
deze afschuwelijke daad: radeloosheid had ons bevangen.
Toen de Cycloop zijn enorme maag echter vol had gestopt met
mensenvlees, waarbij hij zijn dorst met pure melk leste,
ging hij languit in de grot liggen slapen, pal tussen de dieren.
Odysseus' list
Ik besloot toen in al mijn emotie mijn zwaard van mijn dij te
trekken, hem te besluipen en dan met de messcherpe punt zijn
borst te doorsteken waar 't middenrif grenst aan de lever.
Ja, ik wilde het pakken, maar een tweede gedachte weerhield mij.
Wij zouden zelf namelijk ook daar een gruwelijke dood zijn gestorven,
daar wij de machtige sluitsteen, die hij vóór het gat had geplaatst, op
eigen kracht nooit van de hoge opening weg konden duwen!
Snikkend wachtten wij zo op de komst van de stralende Morgen.
Maar toen de vroege Dageraad opkwam met vingers van rozen,
stak hij het vuur aan en molk hij zijn fraaie schapen en geiten,
alles keurig en wel en hij plaatste een jong onder elk dier.
Nadat hij snel deze werkzaamheden uitgevoerd had, greep
hij opnieuw twee man tegelijk waarmee hij ontbeet en
na deze maaltijd dreef hij het vette vee weer de grot uit,
na eerst de steen simpel weggeschoven en dan weer terug
gezet te hebben, zoals je een deksel doet op een koker.
Hij, de Cycloop, dreef met luid gefluit zijn vee naar de berg toe.
Ik zon echter op wraak, terwijl ik daar zat te bedenken
hoe ik hem treffen kon en hoe Athene mij roem zou verlenen.
Dit leek mij bij nader inzien het beste idee: er
lag daar namelijk een grote stam van de reus bij een hok, nog
vers, van olijfhout. Die had hij gekapt om, eenmaal gedroogd, als
stok te gebruiken. Wij schatten de lengte ervan op het oog zo
groot als de mast van een pikzwarte twintigriemer, een vrachtschip,
breed genoeg om de grote diepzee mee over te steken.
Even lang was die paal en, zo op het oog, even dik ook.
Daarvan hakte ik ongeveer een paal van twee meter,
legde die bij mijn makkers en vroeg hen de paal glad te schaven.
Dus zij maakten hem glad, terwijl ik een punt ging staan slijpen.
Dadelijk legde ik hem in het hete vuur om te harden;
toen verborg ik hem netjes onder de mest die daar over-
al in de grot in talrijke grote hopen verspreid lag.
Daarop beval ik mijn makkers de lootjes te schudden om uit te
maken wie het zou wagen de paal op te tillen met mij, om
die in zijn oog te draaien wanneer hij in slaap was gevallen.
Juist die vier mannen lootten de taak die ik zelf ook zou hebben
uitgekozen. Ik telde mijzelf naast die mannen als vijfde.
's Avonds kwam hij terug met zijn vee met prachtige vachten
Dadelijk dreef hij zijn vette vee de wijde spelonk in,
allen tezamen, en liet er géén binnen de hoge omheining,
hetzij hij iets vermoedde, hetzij een god het hem ingaf.
Nadat hij snel deze werkzaamheden uitgevoerd had, greep
hij opnieuw twee man tegelijk waarmee hij dineerde.
Daarop sprak ik de Cycloop aan, terwijl ik bij hem kwam staan en
hem een nap met donkere wijn met mijn handen aanreikte:
"Kijk eens, Cycloop, drink wat wijn na uw maal van menselijk vlees,
zodat u beseft wat voor drank dat was die in ons schip
verborgen lag. 't Was bedoeld als een offer aan u, als u meelij
had en ons thuis zou brengen, maar u gaat tekeer, gewoon niet te
dragen! Wreedaard, waarom zou later nog ooit iemand anders
hier op bezoek willen komen? 't Is gruwelijk wat u gedaan heeft!"
Aldus sprak ik en hij nam het aan en klokte het weg. Hij
vond het drankje zó lekker dat hij mij vroeg om een tweede:
"Wees zo aardig mij nog wat te geven en zeg me je naam,
direct nu; dan geef ik jou een cadeau waarmee je wel blij zult
zijn. Het is namelijk zó dat de vruchtbare grond voor Cyclopen
ook wel druiven oplevert, die dankzij Zeus' regen gedijen.
Dit is echter een brok ambrozijn en nectar tezamen!"
Na deze woorden gaf ik nogmaals een nap rode wijn. Ja,
drie keer gaf ik het hem en drie keer dronk hij het op, de
domoor! Dus toen de Cycloop door de wijn behoorlijk beneveld
was, toen sprak ik hem vriendelijk toe en zei deze woorden:
"Beste Cycloop, u vraagt naar de naam waarmee ik bekend sta.
Goed, dat doe ik; geef mij dan 't geschenk zoals u beloofd hebt.
Niemand is mijn naam en Niemand word ik genoemd door
vader en moeder, door anderen ook en door al mijn matrozen."
Zo sprak ik dus, maar hij gaf direct meedogenloos antwoord:
"Niemand zal ik van al zijn maten het laatste verorberen.
Eerst dus de anderen. Dat zal voor jou als mijn gast het cadeau zijn!"
Daarna zakte hij in en viel achterover. Daar lag hij
dan met zijn vlezige nek afgedraaid. Hij zonk weg in een diepe
slaap zonder enig bewustzijn. De wijn kwam in golven zijn keel uit,
met daarin mensenvleesbrokken. Hij braakte die ladderzat uit. Op
dat moment stopte ik die paal in de hoop hete as, tot-
dat hij zou gloeien. Ik sprak alle makkers toen moed in, benauwd dat
iemand van angst zich aan deze missie zou willen onttrekken.
Toen de olijfhouten paal evenwel in het vuur dreigde vlam te
vatten, al was het hout vochtig, en gloeide van hitte, toen haalde
ik hem uit het vuur en naderde hem en mijn makkers
stelden zich op aan weerszijden. Een grote god blies hun moed in.
Hún taak was het de paal van olijfhout, scherp aan de punt, met
kracht in zijn oog te stoten, de mijne met al mijn gewicht hem
rond te draaien van boven. Zoals je een balk van een schip door-
boort met een boor - van onder trekken mannen aan beide
kanten een leren band aan, waardoor hij voortdurend blijft draaien -
zó draaiden wij met die vuurharde paal in zijn oog in het rond,
terwijl er bloed om de hete paal heen stroomde. De hitte
schroeide zijn ooghaar en wenkbrauwen helemaal weg terwijl zijn
oogbal verbrandde; de wortels zwollen van hitte tot barsten.
Net als een bronssmid een grote bijl of een hakmes met luid
gesis in een bak met koud water dompelt waarmee het metaal
gehard wordt - want dat procédé vormt nou net de sterkte van ijzer -
net zo siste en knerpte zijn oog om de paal van olijfhout.
IJselijk hard was de kreet die hij uitstiet: de rotsen weergalmden!
Trillend van angst stoven wij bij hem weg, maar hij rukte de paal,
besmeurd als die was met straaltjes bloed, uit zijn oog. Vervolgens
smeet hij hem, bevend van pijn, met zijn handen ver van zich af. Toen
riep hij met luide stem de Cyclopen te hulp die de grotten
rond hem bewoonden, alom verspreid op de windrijke toppen.
Zij kwamen toen van overal aanzetten, toen ze zijn kreten
hoorden, en vroegen van buiten de grot wat voor zorgen hem kwelden.
"Waarom schreeuwde je zo, Polyfemos, en riep je om hulp in
't holst van de nacht, zodat je ons allemaal wakker gemaakt heb?
Er is toch niemand die tegen je zin jouw schapen komt stelen,
of jou zelf met list of geweld van het leven beroven?!"
Tot hen sprak Polyfemos, de reus, uit zijn hol toen ten antwoord:
"Vrienden, Niemand doodt mij met een list en niet gewelddadig."
Zij gaven antwoord en spraken tot hem de gevleugelde woorden:
"Tsja, als niemand geweld op je toepast, terwijl je alleen bent,
weet dat je echt geen kwaal van de grote Zeus kunt ontlopen!7
Nee, bid jij maar eens flink tot je vader, heerser Poseidon!"
Na deze woorden liepen zij weg en ik moest inwendig lachen,
nu de geweldige list van mijn "Niemand"-naam hem had bedonderd.
De ontsnapping
Kermend en huilend van pijn en overal rondtastend pakte
hij, de Cycloop, het rotsblok weg uit de deuropening en
ging toen zelf in het deurgat zitten, zijn handen gespreid
zodat, als er één met de schapen naar buiten ging, hij hem kon grijpen.
Ja ja, hij dacht zeker dat ik echt zo onnozel zou zijn. Maar
nee, ik beraadde me wat nu het beste middel zou zijn en
of ik mezelf en mijn maten bevrijden kon van een wisse
dood. Ik verzon daarbij allerlei listen en plannen: ons leven
hing er immers van af; een ramp lag vlak om het hoekje!
Dit leek mij na ampel beraad het beste idee.
Geweldige, mooie, stevige rammen liepen daar rond met
dikke, langharige vachten; de wol was violetkleurig.
Die bond ik toen in stilte bijeen met buigzame twijgen
waar hij altijd op sliep, de Cycloop, die misdadige reus,
terwijl ik er drie aan elkaar bond. De middelste droeg dan een man,
de andere twee aan weerszijden dienden om hen te beschermen.
Iedere man had dus drie rammen nodig. Ik zelf echter greep de
rug van één ram - onder al die dieren was eentje het aller-
sterkste namelijk - klemde me vast aan zijn harige buik en
hing er zo aan. Met mijn handen hield ik me zonder verslappen
lijdzaam vast aan de prachtige wol, met mijn rug naar de grond toe.
Zuchtend en steunend wachtten wij zo op de stralende Morgen.
Maar toen de vroege Dageraad opkwam met vingers van rozen,
renden de rammen en bokken naar buiten de wei in. De vrouwtjes
echter bleven ongemolken staan mekkeren rond de
hokken: hun uiers stonden immers op springen. Gekweld door
heftige pijn betastte de baas de ruggen van al het
vee dat rechtop stond. De dwaas had echter niet door dat de mannen
onder de buik van de wollige rammen hingen. Als laatste
ging míjn ram van de kudde naar buiten, die zwaar was belast
vanwege zijn vacht en 't gewicht van mijzelf, de listenbedenker.
Hij werd betast en toegesproken door reus Polyfemos:
"Ach mijn rammetje, waarom loop je me nou als laatste van al het
vee door de grot? Voordien bleef jij nooit bij de schapen hier achter.
Nee, je gaat altijd met lange passen als eerste de weide-
bloempjes opeten; als eerste bereik je de stromende beken.
's Avonds wil je echter als eerste weer terug naar de stal, maar
nu ben je nota bene de allerlaatste! Je mist het
oog van je meester, nietwaar? Die schoftige vent heeft het blind
gemaakt met zijn kwalijke vriendjes, nadat hij me dronken gevoerd had,
Niemand, die zeker nog niet aan de dood is ontkomen, dat zweer ik!
'k Wou dat je mee kon denken en bovendien kon vertellen
waar en hoe die kerel mijn woede probeert te ontkomen.
Ja, dan zouden zijn hersens naar alle kanten de grot door
vliegen, wanneer ik hem tegen de bodem aan sla en mijn hart zou
rust vinden na de ramp die die onbenul Niemand mij aandeed."8
Na deze woorden liet hij die ram naar buiten toe lopen.
Toen wij een eind van de grot met omheining vandaan waren, maakte
ik mezelf eerst los van de ram en bevrijdde mijn makkers.
Haastig sloten we veel van 't stijfpotig, vetgemest kleinvee
in en dreven het vóór ons uit, totdat we ons schip
bereikten. Met grote vreugde ontvingen zij ons die de dood
ontkwamen, mijn maten. De anderen echter bejammerden zij. Maar
goed, dat stond ik niet toe - met mijn ogen wees ik dat af - te
huilen nu. Ik beval snel het talrijke vee met de mooie
vachten aan boord te brengen en weg te varen het zilt op.
Zij kwamen snel aan boord en zetten zich daar aan de dollen.
Toen sloegen zij, op een rij, de zee tot schuim met hun riemen.
Odysseus bijna fatale opmerkingen
Toen ik echter zó ver was als iemand die schreeuwt kan bereiken,
riep ik richting Cycloop de volgende spottende woorden:
"Hé Cycloop, 't was geen weerloze man wiens maten jij daar met
grof geweld in je holle grot wilde opvreten. Nee, jij
moest en zou er beslist zwaar voor boeten, jij weedaard, omdat je
zonder enige gêne je gasten in eigen huis opat!
Daarom ben jij nu gestraft dor Zeus en de andere goden."
Na deze opmerking kookte hij nog meer van woede. Hij brak een
stuk van een hoge berg af en gooide die in onze richting.
Pal vóór de donkere boeg van mijn schip kwam het neer in de zee, een
stukje ervóór: het had bijna de rand van de stuurriem geraakt. De
val van het rotsblok veroorzaakte echter een hevige golfslag.
Daarna dreef de deining de boot weer terug naar de kust
vanwege de vloedgolf die dreigde het schip weer het land op te zetten.
Daarom pakte ik dus een heel lange vaarboom om af te
duwen. Ik spoorde mijn maten aan en beval hen uit alle
macht weg te roeien, om zo aan het dreigend gevaar te ontsnappen,
middels een knik van mijn hoofd: als bezetenen roeiden zij verder.
Toen wij echter een tweemaal zo grote afstand gevaren
hadden, toen sprak ik opnieuw de Cycloop toe. Mijn maten probeerden
mij nog van alle kanten met minzame woorden te stoppen:
"Dwaas die je bent! Waarom wil je die woesteling tergen, die net een
rotsblok de zee in smeet en ons schip weer terug naar het land dreef?
Ja, we dachten toen echt dat ons laatste uur had geslagen.
Stel dat hij net een geluid of de stem van iemand gehoord had,
dan zou hij onze koppen en scheepstimmerhout met een scherp stuk
steen verbrijzeld hebben, want hij kan echt heel ver gooien."
Hiermee konden zij echter mijn trotse hart niet vermurwen.
Nee, in mijn grote woede zei ik hem nogmaals de woorden:
"Hé Cycloop, als iemand je ooit van de mensen op aarde
vraagt hoe dat vreeslijke blinde gat in je oog is gekomen,
zeg hun dan maar dat de stedenverdelger Odysseus je blind
gemaakt heeft, de zoon van Laërtes, en dat ik op Ithaka woonde."
Na deze woorden stiet hij een jammerkreet uit en toen zei hij:
"Godallemachtig, nu komen die oude orakels dus uit. Er
woonde hier ooit een ziener, Telemos, Eurymos' zoon, een
grote, wijze man die expert was op zienersgebied en
hier tussen ons, Cyclopen, orakelend oud is geworden.
Die zei me ooit dat dit alles later uit zou gaan komen,
dat ik door ene Odysseus het licht in mijn ogen zou missen.
Nou, ik verwachtte dus steeds hier een knappe, stevige man te
zien verschijnen, voorzien van enorme spierbundels. Nu ben
ik door zo'n opdonder, minkukel, onbenul als jij bent
beroofd van mijn oog, nadat je mij dronken gevoerd had met wijn. Toe,
kom toch hier alsjeblieft, Odysseus, dan kan ik je giften
schenken en vraag ik de Aardschokker jou een geleide te geven!
Ja, want ik ben zijn zoon en hij is mijn roemruchte vader.
Hij is degene die mij zal genezen als hij dat wil, waar-
toe geen andere goden of sterflijke mensen in staat zijn."
Aldus de reus, maar ik gaf hem het volgende antwoord:
"Ach, ik wou dat ik jou, van ziel en leven beroofd, naar
Hades' domein kon sturen: een even grote illusie
als dat de Aardschokker ooit dat oog van jou zal genezen!"
Na mijn woorden bad hij vervolgens, terwijl hij zijn handen
richting hemel en sterren strekte, tot heerser Poseidon:
"Luister Poseidon, Aardschokker, god met de donkere haren!
Als ik uw zoon ben en u beweert mijn vader te zijn,
zorg dat de stedenverdelger Odysseus dan niet naar huis terugkeert,
deze zoon van Laërtes, die op Ithaka woonde.
Als het echter zijn lot is om wél zijn familie te zien, zijn
fraai gebouwd huis en dierbare vaderland te bereiken,
laat hem pas laat, met verlies van zijn makkers en slecht eraan toe, op
andermans schip arriveren en thuis nieuwe rampen ontdekken!"
Dit gebed werd verhoord door de god met de donkere haren.
Hij echter pakte opnieuw een nog veel grotere steen op,
draaide een rondje en slingerde hem met ontzaglijke kracht weg.
Deze kwam een stukje achter het schip met de donkere boeg in
't water terecht en had bijna de rand van de stuurriem geraakt. De
val van het rotsblok veroorzaakte echter een hevige golfslag.
Deze duwde de boot nu vooruit en bracht hem naar land toe.
Toen we het eiland dus hadden bereikt waar de rest van de vloot met
roeibanken samen lag te wachten, terwijl onze maten
treurend erbij zaten, aldoor in afwachting van onze komst, toen
zetten wij, daar aangekomen, het schip op het zand van het strand en
stapten zelf van boord aan de branding. We haalden het vee van
boord uit het ruim, het eigendom van de Cycloop, en verdeelden
alles gelijkelijk over de groep, zodat niemand tekort kwam.
Bij die verdeling van 't vee wees de groep met de scheenplaten mij
apart de ram toe. Ik slachtte die daar op het strand voor de god met
donkere wolken, Kronos' zoon Zeus, die ons allen bestuurt, en
brandde de schenkels, maar hij gaf geen zier om die offers maar zat te
denken op welke manier onze schepen met roeibanken alle
zouden vergaan en mijn dienstbare makkers om zouden komen!
Tot aan zonsondergang zaten wij zo de gehele dag grote
stukken vlees en zoete wijn naar binnen te werken.
Op het moment dat de zon onderging en de duisternis opkwam
toen was het tijd om ons daar aan de branding te rusten te leggen.
Maar toen de vroege Dageraad opkwam met vingers van rozen,
spoorde ik de bemanning aan en beval de matrozen
zelf ook aan boord te gaan en de lijnen binnen te halen
Zij kwamen dadelijk aan boord en zetten zich daar aan de dollen.
Toen sloegen zij, op een rij, de zee tot schuim met hun riemen.
Daarna voeren wij verder, gedeprimeerd en bedroefd, wel
blij aan de dood ontsnapt te zijn, maar met verlies van die makkers.
-------------------